Scholier (12) mag toch meedoen aan afscheidsmusical

Wij zijn verheugd namens onze cliënten het volgende te kunnen mededelen:

De 12-jarige scholier uit Den Haag die dreigde te worden uitgesloten van de Groep 8-musical mag a.s. maandag toch meedoen aan de uitvoering van zijn klas. Dit is de uitkomst van intensief overleg tussen school en zijn ouders. Een kort geding waarbij de ouders eisten dat de scholier net als alle andere leerlingen een rol kreeg, is daarmee van de baan. School en ouders hebben afgesproken dat zij hierover geen verdere mededelingen zullen doen aan de media.

6 TIPS BIJ GESCHILLEN OVER DE BEOORDELING VAN EINDEXAMENS

Terwijl op veel plekken in Nederland de vlag is uitgehangen vanwege het behalen van een diploma aan een middelbare school, is dit ook de tijd van het jaar waarin soms de gemoederen hoog oplopen omdat een eindexamenkandidaat niet is geslaagd. Steeds vaker stellen kandidaten de beoordeling van een examen door de correctoren ter discussie, vooral wanneer zij op één of twee tienden van een punt gezakt zijn. Deze geschillen worden soms pas in de rechtszaak beslecht. Deze tips helpen uw organisatie om een geschil hierover in goede banen te leiden.

Lees meer

Cascade advocaten neemt deel aan Advocaat voor de klas

In het Nederlandse onderwijs wordt amper aandacht besteed aan het recht. Kinderen leren nauwelijks hoe belangrijk recht en de rechtstaat is, hoe verweven het is met het dagelijkse leven en vooral: hoe het wèrkt. Wat de kracht is van argumenten. Waarom je rekening moet houden met belangen van anderen. Kritisch denken. Actief burgerschap. Daarom heeft de JuniorJurist Academie samen met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) het project Advocaat voor de klas opgezet. Lees meer

Regels voor de aanvraag van de compensatieregeling van de transitievergoeding per 1 april 2020

De Regeling compensatie transitievergoeding treedt in werking met ingang van 1 april 2020 en is het gevolg van de wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij langdurige ziekte. Deze nieuwe wet heeft artikel 7:673 e BW toegevoegd dat bepaalt dat het UWV op verzoek van het schoolbestuur (bezien vanuit de onderwijssector) compensatie verstrekt ter hoogte van de transitievergoeding die het schoolbestuur heeft betaald bij ontslag vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid. Dit geldt zowel voor de beëindiging van een tijdelijk of vast dienstverband, dit laatste via opzegging middels een ontslagvergunning van het UWV of op grond van wederzijds goedvinden middels een vaststellingsovereenkomst. In alle gevallen dient er sprake te zijn van ontslag dat heeft plaatsgevonden vanaf 1 juli 2015, omdat dit de datum was waarop de transitievergoeding verplicht werd gesteld door middel van de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ). Ook als een vergoeding is betaald voor een deeltijdontslag en gedeeltelijke herplaatsing, kan een compensatie worden verstrekt.

De schoolbesturen zijn verplicht om een aanvraag in te dienen bij het UWV om in aanmerking te kunnen komen voor de voormelde compensatie. De aanvraag valt onder de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Indien het UWV zou besluiten om de aanvraag af te wijzen, dan staat daartegen dus ook bezwaar en beroep open. Hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De aanvraag verloopt zo veel mogelijk langs elektronische weg via een digitaal formulier dat UWV daar nog voor ter beschikking zal stellen. Het UWV dient binnen een redelijke termijn na ontvangst van de volledige aanvraag om compensatie te beslissen. Dit is in ieder geval binnen 8 weken. Indien het UWV niet binnen deze termijn kan beslissen, dan dient de werkgever daarover door het UWV te worden geïnformeerd. Voor oude gevallen (zie hierna) is bepaald dat het UWV binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag moet beslissen.

Oude gevallen vallen ook onder de Regeling compensatie transitievergoeding

Er wordt geen aanvraag toegekend als het schoolbestuur de aanvraag te laat indient, te weten na zes maanden gerekend vanaf de dag dat de transitievergoeding is verstrekt. Oude gevallen daarentegen kunnen wel na zes maanden gerekend vanaf de datum van de betaling worden ingediend, als de aanvraag heeft plaatsgevonden voor 1 oktober 2020 en aan de werknemer de volledige transitievergoeding is verstrekt voor 1 april 2020. Deze overgangsbepaling vervalt per 1 april 2022. Let er dus goed op dat u in het geval van oude gevallen vanaf 1 juli 2015 tijdig een aanvraag doet! U heeft daar vanaf 1 april 2020 dus zes maanden de tijd voor. Indien het schoolbestuur ervoor gekozen heeft om de transitievergoeding in termijnen uit te betalen, dan kan er een aanvraag voor compensatie worden ingediend na de laatste betaling. Als moment van betaling is bepalend de datum waarop de vergoeding van de rekening van het schoolbestuur is afgeschreven.

Welke documenten zijn nodig voor de aanvraag?

Om te beoordelen of recht bestaat op compensatie, moet het UWV in ieder geval de volgende zaken ontvangen:

  1. Bij de aanvraag dient er een afschrift te worden overlegd van de arbeidsovereenkomst;
  2. Aangetoond moet kunnen worden hoe lang de arbeidsovereenkomst heeft geduurd middels een overzicht van de staat van dienst (ook van eventuele rechtsvoorgangers);
  3. Duidelijk moet ook zijn dat de werknemer ziek uit dienst is gegaan.[1] Indien de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege is afgelopen, dan dient het schoolbestuur stukken te overleggen waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Daartoe mogen de volgende zaken worden overlegd:
    • De beschikking van het UWV waaruit blijkt dat het UWV toestemming heeft verleend voor het ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid; of
    • De beschikking van de kantonrechter waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst om die reden is ontbonden; of
    • De vaststellingsovereenkomst die ziet op het met wederzijds goedvinden beëindigen van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid;
  4. De werkgever moet inzichtelijk kunnen maken hoe de transitievergoeding is berekend en hoe hoog de kosten van de loondoorbetaling tijdens ziekte zijn geweest.

Het schoolbestuur dient de aanvraag voor de compensatie van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid voor oude gevallen tijdig in te dienen. Dit moet gebeuren in de periode tussen 1 april 2020 en 1 oktober 2020. Transitievergoedingen die na 1 april 2020 worden uitgekeerd dienen bij UWV binnen zes maanden te worden ingediend. Overschrijding van deze termijn is fataal en kan later niet alsnog worden gerepareerd. Het is van belang dat u in uw administratie nu al nagaat om welke gevallen het gaat vanaf 1 juli 2015, waarbij u tijdig onderzoekt of u voldoet aan alle vereisten die door het UWV zullen worden gesteld. Mocht u daarbij assistentie wensen, of heeft u vragen bij de aanvraagprocedure van het UWV, dan kunt u daarvoor uiteraard terecht bij Cascade advocaten.

[1] Verstrekking van medische gegevens van een oud-werknemer door de werkgever aan het UWV dient in overeenstemming te zijn met de AVG.

Nieuwe regeling aanpak onderwijsachterstanden vanaf 1 augustus 2019

Basisscholen hebben tot en met het huidige schooljaar twee soorten bekostiging ontvangen vanuit de rijksoverheid om onderwijsachterstanden tegen te gaan: bekostiging op basis van de gewichtenregeling en de regeling impulsgebieden. Het vaststellen van de leerlingengewichten gebeurde aan de hand van het ouderverklaringen waarin zij hun opleidingsniveau aangaven. In de afgelopen jaren is het toezicht op de ouderverklaringen vergroot, met als gevolg terugvorderingen van de bekostiging. De accountants constateerden dat ouderverklaringen ontbraken dan wel onvolledig waren ingevuld. De impulsmiddelen werden toegekend op grond van de postcode van de school. Niet iedereen was hier blij mee, omdat niet alle scholen in de wijk staan waar de leerlingen vandaan komen.

Lees meer

De complexe rechtspositie van de onderwijsbestuurder

Bas Vorstermans, Advocaat arbeidsrecht en onderwijsrecht, Cascade advocaten

Wie de positie van bestuurder van een onderwijsorganisatie op zich neemt, neemt een grote verantwoordelijkheid op zich. De bestuurder is eindverantwoordelijk voor het reilen en zeilen van de organisatie en voor de kwaliteit van het onderwijs. De bestuurder heeft een binnen de organisatie unieke positie, en ook een unieke, en complexe, rechtspositie[1].

Lees meer

Meer ruimte voor nieuwe scholen?

De vrijheid van onderwijs (artikel 23 Grondwet) is een vrijheid waarmee men een school kan oprichten. Die vrijheid wordt echter afgebakend door voorwaarden die in de wet- en regelgeving zijn opgenomen. Een van deze voorwaarden is dat een school een erkende religieuze of levensbeschouwelijke grondslag dient te hebben. Ouders en leerlingen herkennen zich niet altijd in de erkende richtingen en hebben de wens om scholen op te richten met een andere grondslag. Daarnaast dient de belangstelling voor de school aangetoond te worden met een berekening, welke vaak niet overeenkomt met de daadwerkelijke belangstelling van ouders. Verder maakt de huidige procedure het bijna onmogelijk om een nieuwe school op te richten. Deze knelpunten in de huidige procedure zijn onder meer aanleiding geweest voor het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen.

De naam van het wetsvoorstel zegt het al: de bedoeling is dat er meer ruimte komt voor nieuwe scholen. De procedure voor een oprichten van een school zoals beschreven in het wetsvoorstel is een hele andere dan de huidige procedure. Een initiatiefnemer dient aan meer voorwaarden te voldoen en veel meer gegevens en informatie aan te leveren. De vraag is of er daadwerkelijk meer ruimte komt voor nieuwe scholen als het voorstel wet wordt. Het wetsvoorstel is erg omvangrijk en heeft niet alleen betrekking op het stichten van scholen in het primair en voortgezet onderwijs, maar betreft ook onder meer wijzigingen ten aanzien van nevenvestigingen in het voortgezet onderwijs en de fusietoets. De wijzigingen die hieronder worden besproken beperken zich tot de procedure voor het stichten van een nieuwe school.

Richting

Het richtingbegip blijft bestaan en zal ook nog steeds worden uitgelegd als ‘een godsdienst of levensbeschouwing die is geworteld in de Nederlandse samenleving’. Het aanvragen van scholen op basis van de bekende richtingen blijft mogelijk indien initiatiefnemers een school wensen op te richten met een religieuze of levensbeschouwelijke grondslag. De doorslaggevende rol van de richting komt echter te vervallen. Initiatiefnemers zullen niet meer gehouden zijn om een school aan te vragen welke een erkende richting als grondslag heeft.

Aanvraag

De aanvraag zal rechtstreeks bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister) worden ingediend met een startdocument waarin de initiatiefnemer de plannen voor een nieuwe school uitwerkt. De initiatiefnemer dient voor 1 juli een pre-registratie in. Voor 1 november wordt de aanvraag ingediend. Vervolgens neemt de minister voor 1 juni (11 maanden na de pre-registratie) een besluit. Indien de aanvraag wordt gehonoreerd kan de school ruim een jaar na het besluit starten. Van pre-registratie tot de start van de school behelst een periode van 25 maanden.

Gesprek in de regio

Voorafgaand aan de aanvraag nodigt de initiatiefnemer de gemeente, de bestaande schoolbesturen en het samenwerkingsverband uit voor een gesprek in de regio. In de uitnodiging dient de initiatiefnemer in ieder geval melding te maken van het voornemen om een school op te richten. Tijdens het gesprek kunnen onderwerpen zoals huisvesting, afspraken binnen het samenwerkingsverband en eventuele samenwerkingsvormen aan bod komen.

Belangstellingsmeting

Vervolgens dient de initiatiefnemer de belangstelling aan te tonen middels ouderverklaringen of een marktonderzoek, waaraan ouders kunnen deelnemen die kinderen hebben in de leeftijdscategorie 2-4 jaar (voor een aanvraag primair onderwijs) en 10-12-jaar (voor een aanvraag voortgezet onderwijs). Deze ouders dienen in het voedingsgebied te wonen welke voor het primair onderwijs een straal van 6 kilometer en voor het voortgezet onderwijs een straal van 15 kilometer beslaat vanaf de gewenste vestigingsplaats. Uit de belangstellingsmeting en de prognose die vervolgens wordt opgesteld zal moeten blijken dat de gewenste school 11 jaar na de aanvraag zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen van de stichtingsnorm. Waarom 11 jaar? Vanaf de pre-registratie duur het nog ruim twee jaar voordat de school van start kan gaan. Daarna krijgt de school 8 jaar de tijd om aan de stichtingsnorm te voldoen. Aan het eind van deze periode zal de school aan de stichtingsnorm moeten voldoen.

Kwaliteitstoets

Een wezenlijk verschil met de huidige procedure is de kwaliteitstoets. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) toetst het startdocument aan de volgende zes deugdelijkheidseisen.

  • Voorziening voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte;
  • Afstemming van het onderwijs op het niveau van de leerlingen;
  • Inrichting van de onderwijstijd;
  • Inhoud van het onderwijs;
  • Burgerschapsonderwijs; en
  • Vormgeving van de bestuursstructuur.

De inspectie beoordeelt of het startdocument voldoet aan deze deugdelijkheidseisen en geeft daarover advies aan de minister. Een positief advies van de inspectie is nodig om goedkeuring voor de aanvraag te krijgen.

Het wetsvoorstel noemt naast de deugdelijkheidseisen eveneens een zestal kwaliteitseisen, te weten:

  • Kwaliteitszorg;
  • Personeelsbeleid: formatie;
  • Personeelsbeleid: bekwaamheden;
  • Veiligheid op school;
  • Meerjarenbegroting;
  • Huisvestingsverwachtingen

De kwaliteitseisen worden niet meegenomen in het advies van de inspectie. De genoemde onderwerpen zullen immers voornamelijk aan de orde komen nadat de school is gestart.

Eisen aan de rechtspersoon

Een andere wijziging ten opzichte van de huidige procedure zijn de voorwaarden waaraan de rechtspersoon dient te voldoen.

  • Alle bestuurders en toezichthouders moeten een Verklaring Omtrent gedrag overleggen;
  • Indien een bestaand schoolbestuur eerder een onherroepelijk geworden aanwijzing heeft ontvangen van de minister, kan de minister de aanvraag afwijzen;
  • Indien de aanvrager een nieuwe rechtspersoon is met één of meer bestuurders dan wel toezichthouders welke eerder bestuurder of toezichthouder zijn geweest van een rechtspersoon die eerder een onherroepelijk geworden aanwijzing heeft ontvangen;
  • De aanvraag kan afgewezen worden als deze wordt ingediend door een rechtspersoon welke binnen vijf jaar voor de aanvraag een school heeft moeten sluiten vanwege een besluit van de minister als gevolg van het predicaat zeer zwak;
  • Indien de minister gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de bekostigingsvoorwaarden niet nageleefd zullen worden kan de aanvraag eveneens afgewezen worden.

Meer ruimte?

De veranderde rol van het richtingbegrip, de mogelijkheid om de belangstelling te meten met ouderverklaringen, het vaststellen van de grootte van het voedingsgebied op een straal van 6 respectievelijk 15 kilometer vanaf de gewenste plaats van vestiging zal naar verwachting meer mogelijkheden bieden voor initiatiefnemers om met succes een nieuwe school aan te vragen. Dat de aanvraag bij de Minister zal worden gedaan is eveneens een positieve ontwikkeling voor het primair onderwijs. Onder de huidige procedure wordt de aanvraag bij de gemeenteraad gedaan en vervolgens ter goedkeuring voorgelegd aan de minister. Niet elke gemeente heeft expertise op het gebied van schoolstichting, waardoor een aanvraag soms leidt tot onnodige procedures.

Voort is in het wetsvoorstel bepaald dat nieuwe scholen 8 jaar de tijd krijgen om aan de stichtingsnorm te voldoen, welke nu nog 5 jaar is. De stichtingsnormen worden jammer genoeg niet verlaagd. Daarnaast is een periode van ruim twee jaar tussen de pre-registratie en de start van de school erg lang.

De kwaliteitstoets en de eisen aan de rechtspersoon zijn nieuwe voorwaarden. Mijns inziens zullen deze niet leiden tot een verruiming van de mogelijkheden om een school op te richten, maar ook niet tot een inperking van de ruimte die gecreëerd zal worden.

Kortom, het ziet ernaar uit dat het wetsvoorstel recht zal doen aan zijn naam.

Meer weten? Bel of mail naar Cascade advocaten: 070 – 4161664 of info@cascadeadvocaten.nl

Schooljaar 2018/2019 is alweer halverwege. Bent u met uw school al goed voorbereid op de professionele dialoog over werkverdeling en tijd?

Op het eerste gezicht lijkt de nieuwe CAO-PO 2018-2019 niet veel nieuws met zich mee te brengen. Het werkverdelingsplan dat u dient op te stellen hoeft pas op 1 augustus a.s. gereed te zijn. Dit lijkt nog heel ver weg. En wellicht heeft u het huidige overlegmodel al klaar liggen op de plank om als format te gebruiken voor het nieuwe werkverdelingsplan. Schijn bedriegt echter, zoals blijkt als u de nieuwe CAO tekst gedetailleerd vergelijkt met het oude hoofdstuk 2: er zijn wel degelijk een aantal significante wijzigingen te bespeuren op het gebied van de werkverdeling en de tijd die daarbij is gemoeid. Hieronder wordt belicht welke verplichte stappen zijn vereist voor schoolleiders en directeuren in het primair en speciaal onderwijs.

Werkverdelingsplan vanaf 1 augustus 2019

De artikelen uit de nieuwe Bijlage XXI treden in werking op 1 augustus 2019.  Haast is bij de implementatie van het werkverdelingsplan echter wel geboden: de werkgever moet een tijdschema opstellen waardoor vóór de zomervakantie van 2019 bekend is welke werknemer welke taken/lessen uitoefent. Hierbij zijn een zestal fasen te onderscheiden.

Fase 1: besluiten van de werkgever

Artikel 2.1 regelt welke besluiten de werkgever moet nemen. In de eerste plaats dient de werkgever voor 1 mei 2019 vast te stellen: (a) meerjarenformatiebeleid en (b) bestuursformatieplan. De werkgever en de P(G)MR moeten vóór 1 mei 2019 overeenstemming hebben bereikt over deze twee documenten. In het bestuursformatieplan is in ieder geval opgenomen: (a) welke middelen de school krijgt en (b) de beschikbare formatie per brinnummer.  In de tweede plaats stelt de werkgever twee regelingen vast: (a) introductie en begeleiding van startende werknemers en (b) de wijze waarop de kaders van het vervangingsbeleid wordt vormgegeven bij de werkgever. Over deze twee onderdelen moet de werkgever de instemming verkrijgen van de P(G)MR.

Fase 2: voorbereiding op het gesprek over de werkverdeling en draagvlak

In deze fase dient de werkgever/schoolleider aan het team informatie te verschaffen op grond van artikel 2.2 (leden 1 tot en met 4). Ieder teamlid moet alle informatie ontvangt die nodig is om te komen tot een werkverdelingsplan. Het ligt voor de hand dat alle teamleden ook in de gelegenheid moeten worden gesteld om de vergaderingen hierover – onder werktijd – bij te wonen. Er dient daarbij “voldoende draagvlak” te zijn: streven naar consenus is daarbij uitgangspunt. Dit neigt naar het oude overlegmodel, dat na 1 augustus 2019 de prullenbak in mag. Het lijkt in die zin dus op een wat uitgebreider overlegmodel waarbij de werkgever logistiek gezien goed moet doordenken op welke manier iedereen aan bod kan komen en hoe die consensus dan kan worden bereikt. Dit lijkt mij voor een middelgrote tot grote school nog best een opgave.

 Fase 3: het gesprek

 Artikel 2.2 (leden 5 tot en met 7) gaat over het voeren van het gesprek met het team, jaarlijks voor de zomervakantie, over het werkverdelingsplan. Het lijkt mij te laat om dit pas te plannen na de meivakantie; ik zou aanraden om dit al te doen voor 1 mei. Het is aan te bevelen het bestuursformatieplan zo spoedig mogelijk, en dus ruim vóór 1 mei gereed te hebben, zodat de op schoolniveau beschikbare middelen al duidelijk zijn ten tijde van het voeren van deze gesprekken.

Fase 4: concept-werkverdelingsplan

 Artikel 2.2. (leden 8 en 9) stelt dat de werkgever het schriftelijk concept-werkverdelingsplan bepaalt op basis van het teamgesprek. Hierbij houdt de werkgever rekening met competenties, belastbaarheid, wensen en mogelijkheden van individuele werknemers en de noodzakelijke tijd voor professionalisering. Dat klinkt natuurlijk allemaal prachtig, maar dit betekent wel dat de werkgever hierover met alle individuele werknemers moet hebben gesproken. De tekst van bijlage XXI vermeldt dit niet, dus wanneer dit zou moeten gebeuren, blijft gissen: het lijkt erop dat dat gesprek plaatsvindt tussen het teamgesprek en het vaststellen van het concept werkverdelingsplan. Het concept wordt vervolgens aan de teamleden voorgelegd, om te peilen of er voldoende draagvlak is voor het concept. De wijze waarop wordt vastgesteld of voor het werkverdelingsplan voldoende draagvlak bestaat, moet vooraf zijn vastgesteld door het team. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er 2/3e meerderheid moet zijn behaald dan wel er unaniem overeenstemming is bereikt.

 Fase 5: concept voorleggen aan de PMR

 Artikel 2.2. lid 10 schrijft voor dat wanneer er voldoende draagvlak is, de werkgever het concept-werkverdelingsplan voorlegt aan de PMR. De PMR heeft instemmingsrecht. Hier dringt de vraag zich op of de PMR zich ook uit gaat laten over individuele personen, aangezien er in het concept dient te worden uitgegaan van competenties, belastbaarheid, wensen en mogelijkheden van de individuele teamleden. Dit blijkt niet duidelijk uit dit artikel.

Fase 6: inzet van het personeel 

Artikel 2.3 gaat over de inzet van de werknemer, waarbij het door de PMR goedgekeurde werkverdelingsplan dient te gelden als uitgangspunt. In deze fase wordt onder meer bepaald op welke dagen de werknemer de werkzaamheden dient te gaan uitvoeren. In lid 3 van het artikel is hierover namelijk een inspanningsverplichting opgenomen. Tevens komt de professionalisering uit artikel 2.2. lid 8 opnieuw aan bod: aangenomen mag worden dat het hier gaat om de inzet van de tijd van de professionalisering per werknemer.

Deze fase spreekt ook over instemming op basis van wederzijds goedvinden, met andere woorden: hier geldt het uitgangspunt dat de werknemer instemt met het voorstel van de schoolleider/werkgever als het gaat om de inzet van de uren, de dagen en de professionalisering. Het overleg tussen de werkgever en de werknemer is daarbij gericht op overeenstemming. Wordt deze niet bereikt, en zou er in dat geval een onwerkbare situatie op school ontstaan, dan stelt de schoolleider/werkgever de inzet van de werknemer eenzijdig vast. De schoolleider moet kunnen onderbouwen dat er een onwerkbare situatie ontstaat. Daarbij moet hij ook ingaan op de argumenten van de werknemer. Dit lijkt mij in de praktijk lastig: wanneer is die situatie dan onwerkbaar? De schoolleider moet daar dan dus zelf goed over nadenken. Het kan een hele puzzel worden om dat per individu te gaan bepalen.

Conclusie

Bent u daar nog? Op het eerste gezicht lijkt het nieuwe werkverdelingsplan uit de CAO PO 2018-2019 niet erg verstrekkend. Wat opvalt bij nadere bestudering van de tekst van de nieuwe onderdelen van het werkverdelingsbeleid, is dat de invoering hiervan nog wel enige aandacht vraagt van de schoolorganisatie. Een tijdige aanpak is daarbij van belang om dit proces in goede banen te kunnen leiden. Wat dat betreft raden wij aan om reeds nu stappen te zetten in dit proces, zodat de gehele invoering ervan transparant en zorgvuldig kan worden geïntroduceerd in schooljaar 2019-2020. Mocht u daarbij assistentie wensen, dan kunt u daarvoor uiteraard terecht bij Cascade advocaten. Wij kunnen u helpen met het implementeren van het werkverdelingsplan en de interne uitleg over de totstandkoming richting de belanghebbenden zoals directie en MR. Tevens kunnen wij stapsgewijs begeleiding bieden binnen uw organisatie over de implementatie.

Meer weten? Bel of mail naar Cascade advocaten: 070 – 4161664 of info@cascadeadvocaten.nl

Participatiefonds 2020: WW-kosten altijd gedeeltelijk voor rekening onderwijswerkgever

2019 is nog maar net gestart. Waarom zou u, als onderwijsbestuurder of leidinggevende in het primair of (voortgezet) speciaal onderwijs zich al drukmaken over 2020? Onlangs heeft het Participatiefonds haar plannen voor modernisering in 2020 uit de doeken gedaan, en die zullen voor u even schrikken zijn. Dit is geen ver-van-mijn-bed show, want het personeelslid dat u vandaag aanneemt, valt straks onder deze nieuwe regels.

De toekomstplannen zijn aangekondigd in een brief van onderwijsminister Slob aan de Tweede Kamer van november 2018. De achtergrond van de verandering is dat het huidige systeem onvoldoende prikkels kent om onnodige instroom in de WW te voorkomen. De instroom (en dus de uitkeringslasten) is hierdoor hoog, hetgeen dus ook een hoge premie voor het Participatiefonds (Pf) tot gevolg heeft. Enerzijds is het dus de taak van het bestuur van het Pf om de instroom in de WW te beperken, en anderzijds is de doelstelling om het aantal administratieve barrières waarmee onderwijswerkgevers te maken hebben, te beperken. Omdat er voor de volledige opheffing van het Pf bij sociale partners geen meerderheid te vinden is, is geopteerd voor een sterke vereenvoudiging van de vergoedings-systematiek.

Eerst weten wat het Participatiefonds ook alweer precies doet? Klik dan 
hier
.

Wijzigingen op een rij

Hieronder zet ik de belangrijkste wijzigingen voor u op een rij:

1) Schoolbesturen betalen in beginsel 50% van de uitkeringslasten voortvloeiend uit een ontslag of niet-voortzetting van een arbeidsovereenkomst zelf.

2) In een beperkt aantal gevallen, zijn de eigen kosten voor het schoolbestuur beperkt tot 10%:

  • Bedrijfseconomisch ontslag met goedkeuring van UWV of een vervangende toets door het Pf
  • Ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter
  • Beëindiging van een vervangingsbetrekking
    Het schoolbestuur dient hierbij ook aan te tonen dat de werknemer voldoende is ondersteund om werk te vinden buiten de eigen organisatie.

3) Voor alle vaststellingsovereenkomsten, behalve wegens bedrijfseconomisch ontslag, geldt dat het percentage van de uitkeringslasten dat voor rekening van het schoolbestuur komt steeds 50% is. Ook bij iedere beëindiging van een tijdelijk contract, anders dan wegens vervanging, geldt dit. Het maakt dan ook niet uit, of er wel of niet een vergoedingsverzoek wordt ingediend: Ook als dat niet gebeurt, geldt nog steeds het percentage van 50%.

4) De uitkeringslasten die voor rekening van het schoolbestuur zelf komen, worden niet meer door DUO op de lumpsum bekostiging ingehouden, maar worden door het Pf zelf aan de schoolbesturen gefactureerd.

5) Het PF gaat werkloze onderwijswerknemers actief begeleiden om weer snel en duurzaam aan een baan te komen. Zo wil het Pf enerzijds werkloosheidskosten (en dus de hoogte van de premie) beperken en anderzijds bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. Het Pf wil hiermee binnen twee jaar 1.000 werkloze leraren weer aan de slag krijgen.

Ingangsdatum wijzigingen

De ingangsdatum van de wijzigingen is nog onzeker, maar gemeld wordt dat 1 augustus 2020 de vroegst haalbare datum is. Daarmee lijkt het eerder gecommuniceerde plan om de wijzigingen op 1 januari 2020 in te laten gaan, van de baan. De invoeringsdatum is mede afhankelijk van de invoeringsdatum van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren, waarmee alle werknemers in het openbaar onderwijs onder het private arbeidsrecht worden gebracht.

Gevolgen

Omdat een schoolbestuur door deze wijzigingen straks voor aanzienlijke kosten kan komen te staan wegens eigenrisicodragerschap van de WW, zal een budgetbewust schoolbestuur geneigd zijn goed op te letten wanneer dat eigen risico wel en niet ontstaat. Dat begint natuurlijk bij het aannamebeleid. Wie bijvoorbeeld een leraar aanneemt die op het moment al een poosje in de WW zit, doet er verstandig aan deze leraar een tijdelijk contract van minder dan 6 maanden aan te bieden, omdat er dan in beginsel geen WW-recht ontstaat waarvoor het schoolbestuur het eigenrisicodragerschap heeft. Werknemers met een lang arbeidsverleden, zullen om spiegelbeeldige redenen mogelijk moeilijker kunnen overstappen naar een baan bij een ander schoolbestuur: Heeft een leraar 30 jaar bij schoolbestuur A gewerkt, en aansluitend slechts één dag bij schoolbestuur B, dan is schoolbestuur B toch de eigenrisicodrager voor de totale WW-uitkeringskosten wanneer de arbeidsovereenkomst bij B eindigt. Mogelijk biedt een goed assessment of een detacheringsperiode in dergelijke gevallen een oplossing.

Onderwijskwaliteit en -continuïteit wordt door deze nieuwe regels in een rechtstreekse tegenstelling geplaatst met budgetbewust handelen van schoolbesturen. Wie immers in hoge nood een lege plek in de formatie wil opvullen, loopt een fors risico met de sollicitant de spreekwoordelijke kat in de zak te kopen, die (tenzij het een vervanging betreft) alleen tegen hoge WW-lasten weer kan afvloeien. Een vervangingsperiode wordt nu al vaak als proeftijd benut, en dat zal onder de nieuwe regels niet afnemen.

Omdat het heel kostbaar wordt om oudere werknemers met een lange onderwijsdiensttijd in de WW te laten instromen, neemt het belang van goed leeftijdsbewust personeelsbeleid verder toe. Ook de prikkel om een langdurig arbeidsongeschikte werknemer, die vanwege een laag arbeidsongeschiktheidspercentage geen WIA-uitkering krijgt, binnen de eigen organisatie of elders weer aan het werk te krijgen, neemt verder toe. Dat zijn ontwikkelingen die op zichzelf zijn toe te juichen.

Niettemin, het kan en zal niet altijd goed gaan. Gezien de soms nog forse bovenwettelijke uitkeringen, waarvan het schoolbestuur straks in de meeste gevallen 50% betaalt, kan één geval van WW-instroom voor een schoolbestuur leiden tot een kostenpost van in totaal vele tienduizenden euro’s. Voor vooral kleinere schoolbesturen kan dat een molensteen vormen die zij maar moeilijk kunnen meetorsen.

Een laatste effect van de Pf-wijzigingen is, dat problemen tussen de onderwijswerkgever en -werknemer die nu door beëindiging met een vaststellingsovereenkomst worden geregeld, vaker voor de rechter zullen worden uitgevochten. Het schoolbestuur heeft namelijk baat bij een uitspraak van de rechter in plaats van een vaststellingsovereenkomst, aangezien alleen een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter leidt tot een lagere WW-last (10%). Zelfs wanneer beide partijen aan de hand van opmerkingen van de kantonrechter ter zitting tot het inzicht komen dat het beter is de zaak te schikken (de zogenaamde schikking ter zitting), zal een schoolbestuur er naar de letter van de huidige Pf-plannen niet op kunnen rekenen dat het Pf bereid is 90% in plaats van 50% van de uitkeringskosten te dragen. Anders gezegd: de plannen van het Pf en Minister Slob drijven schoolbesturen tot een onverzoenlijke opstelling tegenover een werknemer waar zij vanaf willen, en in de armen van de kantonrechter. Dat is ongetwijfeld niet hun bedoeling met deze plannen, maar naar alle waarschijnlijkheid wel het gevolg.

Meer weten? Bel of mail naar Cascade advocaten: 070 – 4161664 of info@cascadeadvocaten.nl

Wat doet het Participatiefonds?

In allerlei situaties kunnen (oud)werknemers recht hebben op een uitkering. En die uitkering moet natuurlijk ergens van betaald worden. Zo ook de WW-uitkering. In de onderwijssector is de WW-uitkering nog een stuk duurder dan in veel andere branches, omdat een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van toepassing is die werknemers vaak recht geven op een (veel) langere uitkering dan de reguliere WW.

Werkgevers in de onderwijssector zijn verplicht eigenrisicodrager voor de WW. Dat betekent dat de uitkeringskosten voortvloeiend uit de beëindiging van het dienstverband van een werknemer van een schoolbestuur, voor rekening van dat schoolbestuur komen. Schoolbesturen in de sectoren PO en (V)SO zijn echter ook verplicht aangesloten bij het Participatiefonds (Pf). Dit fonds is een zogenaamd Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO) dat wordt bestuurd door vertegenwoordigers van de PO-raad en van de vakbonden.

Schoolbesturen betalen premie aan het Pf, en het Pf vergoedt onder voorwaarden, opgenomen in haar reglement, de uitkeringskosten voortvloeiend uit de werkloosheid van een voormalige werknemer. Daarnaast begeleidt het Pf werklozen bij hun re-integratie. Het reglement van het Pf wordt jaarlijks vastgesteld en heeft een looptijd van 1 augustus tot 1 augustus, maar is al sinds jaar en dag ongeveer gelijk. Een werkgever dient na een ontslag of een einde van een tijdelijk dienstverband een vergoedingsverzoek in bij het Pf, dat het verzoek toetst aan de voorwaarden van het reglement. In veel gevallen neemt het Pf 100% van de uitkeringskosten voor haar rekening, maar als het verzoek wordt afgekeurd, komen alle kosten voor rekening van de werkgever zelf. Deze kosten worden dan ingehouden op de rijksbekostiging voor het schoolbestuur. Per uitkeringsgerechtigde kan dit om tonnen gaan. In 2020 gaat dit systeem drastisch veranderen.

Wel of geen transitievergoeding bij herplaatsing na twee jaar ziekte?

In veel gevallen oordeelt het UWV na twee jaar ziekte en bij meer dan 35% arbeidsongeschikt dat er geen herplaatsingsmogelijkheden zijn bij de eigen werkgever en dat er geen uitzicht is op herstel binnen 26 weken. De werknemer krijgt hiermee een WIA-uitkering. Vervolgens gaat de werkgever doorgaans over tot beëindiging van het dienstverband en betaalt de transitievergoeding. Hoe zit het met werknemers die hun eigen werk nog wel gedeeltelijk kunnen verrichten of bij de eigen werkgever een andere functie kunnen vervullen? Hebben zij ook recht op een transitievergoeding?

Volgens de CAO PO en VO kan een werknemer ontslagen worden als de loondoorbetalingsverplichting voorbij is, hij zijn eigen werk dan wel ander passend werk bij de eigen werkgever niet meer kan verrichten en er geen herstel wordt verwacht binnen 26 weken. Indien de zieke werknemer zijn eigen werk of ander werk wel kan verrichten dan wordt de werknemer volgens de CAO PO en VO niet ontslagen. De werknemer wordt in een dergelijk geval herplaatst. Twee onderwijswerkgevers hadden beiden te maken met een werknemer die zij hadden herplaatst. Na de herplaatsing werden zij geconfronteerd met een vordering van de transitievergoeding. De werknemers waren immers van mening dat er voorafgaand aan de herplaatsing ontslag had plaatsgevonden.

Gedeeltelijke herplaatsing in de eigen functie

Onderwijswerkgever A had een leraar in dienst die na twee jaar arbeidsongeschiktheid een WIA-uitkering kreeg. Volgens het UWV was deze leraar 43,83% arbeidsongeschikt voor de eigen functie. Voor het resterende deel was hij wel belastbaar voor zijn functie. De werkgever stuurde de leraar een brief waarin werd medegedeeld dat zijn dienstverband eindigde en dat hij tegelijkertijd in de functie van leraar werd benoemd voor een werktijdfactor van 0,55. De leraar meende dat hij al dan niet gedeeltelijk was ontslagen en vorderde primair de volledige en subsidiair een gedeeltelijke transitievergoeding.

De kantonrechter kende de gedeeltelijke transitievergoeding toe, maar het Gerechtshof wees deze af. Uiteindelijk had de Hoge Raad het laatste woord.

“Feitelijk bestaat de mogelijkheid om gedeeltelijk te ontslaan, waardoor een werknemer ook recht heeft op een gedeeltelijke transitievergoeding bij noodzakelijke vermindering van de arbeidstijd”

Volgens de Hoge Raad wordt in de wetgeving niet gesproken over een gedeeltelijke transitievergoeding omdat deeltijdontslag in de wetgeving niet voorkomt. Bij deeltijdontslag wordt een werknemer immers uit de gehele dienstbetrekking ontslagen en voor een gedeelte weer in dienst genomen. Feitelijk bestaat de mogelijkheid om gedeeltelijk te ontslaan, waardoor een werknemer ook recht heeft op een gedeeltelijke transitievergoeding bij noodzakelijke vermindering van de arbeidstijd, aldus de Hoge Raad. Blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is een van de voorbeelden die de Hoge Raad geeft. Wel dient de vermindering van de arbeidstijd substantieel en structureel te zijn. De arbeidstijd dient namelijk met ten minste 20% en blijvend verminderd te zijn.

De Hoge Raad vindt dat het daarbij niet uitmaakt hoe de arbeidstijd is verminderd. Dit kan zijn in de vorm van een gedeeltelijke beëindiging, volledig ontslag gevolgd door een aangepaste dienstbetrekking of door aanpassing van de arbeidsovereenkomst.

Herplaatsing in een andere functie

Bij herplaatsing in een andere functie wordt het al snel iets lastiger. Doorgaans wordt bij herplaatsing in aan andere functie niet de werktijdfactor (=arbeidstijd) verminderd, maar gaat de werknemer naar een functie in een lagere schaal. In dat geval reduceert het salaris van de werknemer, maar de arbeidstijd blijft vaak hetzelfde. Een dergelijke situatie deed zich voor bij Onderwijswerkgever B. Een van de werknemers van Onderwijswerkgever B was twee jaar ziek geweest en kreeg een WIA-uitkering. De werknemer was volgens het UWV arbeidsongeschikt voor de functie van groepsleerkracht maar wel geschikt om als onderwijsassistent te werken. De werkgever had de werknemer (middels een akte van ontslag) ontslagen uit de functie van groepsleerkracht en benoemd in de functie van onderwijsassistent. Daarbij had de werknemer de mogelijkheid gekregen om voor een werktijdfactor 1 of 0,8 te werken. De werknemer is na dit voorstel voor een werktijdfactor 0,8 komen werken.

De werknemer meende dat er sprake was van ontslag, waardoor de transitievergoeding verschuldigd was. Er was immers ontslag verleend voor de functie van groepsleerkracht. Daarnaast was er sprake van een inkomensverlies, omdat het salaris van een onderwijsassistent lager is dan die van een groepsleerkracht. Volgens de werknemer was de transitievergoeding mede bedoeld om het inkomensverlies bij de overgang naar een andere baan te faciliteren. De kantonrechter en het Gerechtshof dachten daar anders over en wezen de vordering af. Het inkomensverlies was volgens het Gerechtshof het gevolg van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer voor de eigen functie. De vermindering van de arbeidstijd naar een werktijdfactor 0,8 bij de functie van onderwijsassistent was volgens het Gerechtshof tot stand gekomen met wederzijds goedvinden. De werknemer had er immers zelf voor gekozen.

De Hoge Raad heeft zich eveneens gebogen over deze kwestie, maar was van mening dat het Gerechtshof de procedure niet goed heeft aangepakt. De uitspraak van het Gerechtshof is daarom vernietigd en de zaak is doorverwezen naar een ander Gerechtshof. De verwachting is dat het Gerechtshof Amsterdam in de eerste helft van 2019 uitspraak zal doen in deze kwestie.

Compensatie transitievergoeding wegens (langdurige) arbeidsongeschiktheid

In beide zaken was het ‘ontslag’ verleend op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid. Deze werkgevers zouden zich geen zorgen hoeven maken omdat transitievergoeding wegens arbeidsongeschiktheid wordt gecompenseerd door het UWV. Of toch niet?

“Vanaf 1 april 2020 is het voor werkgevers mogelijk om betaalde transitievergoedingen wegens ziekte of langdurige arbeidsongeschiktheid vergoed te krijgen via het UWV”

De wetswijziging heeft op zich laten wachten maar het is inmiddels een feit dat de compensatieregeling voor transitievergoeding bij ontslag wegens ziekte en langdurige arbeidsongeschiktheid aangenomen is. Deze regeling treedt in werking per 1 april 2020 en maakt het mogelijk voor werkgevers om betaalde transitievergoedingen wegens ziekte of langdurige arbeidsongeschiktheid vergoed krijgen via het UWV. Voor de vergoedingen die zijn betaald tot 1 april 2020 kunnen werkgevers tussen 1 april 2020 en 30 september 2020 een aanvraag indienen.

In de meeste gevallen wordt de transitievergoeding wegens ziekte betaald aan werknemers die worden ontslagen na twee jaar ziekte en een WIA-uitkering. Deze werknemers zijn vrijwel altijd voor onbepaalde tijd in dienst. De compensatieregeling geldt echter ook voor werknemers met een tijdelijk dienstverband waarvan de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid.

Relevante documenten voor de aanvraag van de compensatie zijn onder andere de akte van benoeming, de brief waarin de beëindiging van het dienstverband wordt vermeld, de eventuele vaststellingsovereenkomst waarmee het dienstverband is beëindigd, de berekening van de hoogte van de transitievergoeding en het bewijs van betaling.

In de wet- en regelgeving niet wordt gesproken over de compensatie van de gedeeltelijke transitievergoeding. Dit is ook niet vreemd. Zoals de Hoge Raad ook aangeeft kent het wettelijk systeem geen deeltijdontslag, er wordt derhalve niet gesproken over een gedeeltelijke transitievergoeding en in het verlengde daarvan ook niet over de compensatie van de gedeeltelijke transitievergoeding. Mijns inziens zal het UWV handelen overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad en de gedeeltelijke transitievergoeding eveneens vergoeden.

Conclusie

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat elke vorm van noodzakelijke en blijvende arbeidstijdvermindering van tenminste 20% is wordt aangemerkt als ontslag, waardoor de werkgever een transitievergoeding verschuldigd is. Of er sprake is van ontslag bij herplaatsing in een andere functie zal hopelijk duidelijk worden als de zaak van Onderwijswerkgever B aan een einde is gekomen. De compensatieregeling geldt mijns inziens ook voor de gedeeltelijke transitievergoeding.